
Ulevel: Zijden draad
OpinieVan een kabelbaan in Pakistan was een kabel geknapt en het leven van zeven kinderen hing urenlang aan een zijden draadje op 300 meter hoogte. Ik heb wel eens in een kabelbaan gezeten. Meestal om me niet te laten kennen in gezelschap. Maar nooit fanatiek. Het is toch het noodlot tarten.
Ik denk terug aan mijn eerste vakantie. Eind jaren vijftig van de vorige eeuw met mijn ouders naar Valkenburg; nog steeds een geliefde vakantiebestemming. Wij gingen op weg in onze nieuwe auto, een poepbruine Volkswagen Kever. Daarvoor hadden mijn ouders jarenlang Zündapp gereden. Met moeder achterop croste mijn vader door de stad. Zij dirigeerde in zijn nek: “Links Dirk. Hier links”. En zij stak de hand uit om richting aan te geven. Iets wat ze de eerste weken in de auto ook deed tot grote ergernis van mijn vader. Bij linksaf zwaaide er steeds een hand voor zijn gezicht. “Hier links. Ja nu.” Na mijn geboorte werd het motorrijden een probleem. In het begin paste ik nog tussen mijn omvangrijke ouders, maar groeide al snel ertussenuit. Voor familiebezoek in de stad lieten ze mij alvast vooruit rennen en haalden me onderweg vrolijk zwaaiend in. Maar vader kreeg een baan als handelsreiziger en een auto ‘van de zaak’. De hele flat liep uit om het Duitse Wunder op wielen te bekijken. Op zondag reden we naar de Veluwe en gingen in het bos naast de weg op een groen geruit kleed zitten. “Mooi hè de natuur”, zei vader en zwaaide naar een auto die luid claxonerend voorbij reed. “Neem er nog één jongen.” Moeder hield de trommel met ulevellen voor.
Op naar Valkenburg. Zonder vierbaanswegen dwars door de binnenstad van Arnhem en Nijmegen. Ik lag in de zogenaamde kattenbak onder de twee kleine achterruitjes van de brilkever en las Witte Veder, deel 2 van de Arendsoog serie, in één ruk uit. Wij sliepen in een hotel op het Grendelplein onderaan de Cauberg.
Met vader voorop hadden we de eerste dagen alle grotten wel gezien. Tijd voor de kabelbaan. Ik keek argwanend naar boven. In twee stoeltjes naast elkaar ging het bergop. Geen honderden meters boven de grond, maar die tien meter vond ik ook best eng. “Kom op. Je bent toch een kerel.” En vader trok me mee. Ik bleef liever met beide benen op de grond waar moeder wijselijk stond. Na enkele minuten onderweg bleven we stil hangen. “Niks aan de hand”, zei vader. “Dat hoort zo.” Hij draaide zich om en wenkte moeder. Ze liep moeizaam tot onder onze stoeltjes. Hij wilde roken en kreeg een pakje Caballero toegeworpen. Dat lukte pas na diverse mislukte pogingen. Er klonk gejoel vanuit de andere stoeltjes. Ik zat doodsangsten uit en ving een ulevel. Na een half uur was het euvel verholpen. De terugweg wandelden we bergaf. De volgende dag gingen we maar weer een grot bezichtigen.